Wetsvoorstel (07-06-2022) van het lid Sneller tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het laten vervallen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de minister met betrekking tot de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie (Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheid openbaar ministerie)

—Het openbaar ministerie (OM) heeft op grond van het opportuniteitsbeginsel een grote vrijheid bij het wel of niet vervolgen en de vorm waarin wordt vervolgd. Leden van het OM zijn magistraten die volgens de Grondwet onderdeel uit maken van de rechterlijke macht. Anderzijds valt het OM onder het gezag van de minister en dus onder de uitvoerende macht. De minister is politiek verantwoordelijk voor het OM en kan ter verantwoording worden geroepen door het parlement. De wet kent een inlichtingenplicht en ministeriële zeggenschap door middel van de aanwijzingsbevoegdheid van de minister ten opzichte van het OM. Die aanwijzingsbevoegdheid is breed en ziet op zowel algemene aanwijzingen als bijzondere aanwijzingen. In de praktijk betekent dat laatste dat de minister kan vragen zich over bepaalde zaken te laten informeren door het OM en het OM kan bevelen een bepaalde zaak wel of niet te vervolgen. Het OM bevindt zich daarmee in een spanningsveld tussen de uitvoerende en de rechterlijke macht. De discussie daarover is niet nieuw, maar de laatste jaren komen er, in literatuur en media, regelmatig vragen op over de bevoegdheden die de minister heeft om zich te bemoeien met individuele strafzaken van het OM. Het Hof van Justitie van de Europese Unie problematiseerde de bemoeienis in Nederland van de uitvoerende macht met het OM ook. Volgens de initiatiefnemer zijn deze ontwikkelingen reden om ons systeem te herzien. De mogelijke bemoeienis van de minister met het OM in individuele strafzaken moet worden geschrapt. Het is dan enkel aan de rechter als ‘externe’ partij om het handelen van het OM in een concrete strafzaak te beoordelen.

Het voorstel van de initiatiefnemer voorziet in vier wijzigingen.

Allereerst wordt voorgesteld dat de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de minister aan het OM wordt geschrapt. De minister kan dan niet meer een aanwijzing geven tot opsporing, tot vervolging of tot niet-vervolging of de wijze voorschrijven waarop het OM in een concrete strafzaak zijn bevoegdheden moet inzetten. Op deze wijze wordt formeel ingrijpen door de minister in een concrete strafzaak onmogelijk gemaakt. Dit vereist wijziging van de Wet RO.

De initiatiefnemer stelt verder voor aan de Wet RO toe te voegen dat het OM in een concreet geval zijn taken en bevoegdheden uitoefent zonder ondergeschiktheid aan de minister. De initiatiefnemer is van mening dat deze waarborg tegen ondergeschiktheid ook moet gelden voor andere beslissingen van het OM in individuele zaken. Hierbij kan worden gedacht aan de bevoegdheid van het OM om op grond van artikel 2:20 BW de rechtbank te verzoeken om een rechtspersoon verboden te verklaren en te ontbinden. Ook daarvoor draagt volgens de huidige regeling de minister de politieke verantwoordelijkheid en is hij dus degene die potentieel in dat verband een bijzondere aanwijzing kan geven. Ook kan worden gedacht aan de bevoegdheden van het OM op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Hier valt te denken aan de bevoegdheid van het OM om overlegging van akten van de burgerlijke stand te bevelen (artikel 1:23a BW), een verzoek te doen bij de rechter tot machtiging tot stuiten van een huwelijk (artikel 1:53 BW), of een verzoek tot vernietiging van de erkenning van vaderschap in geval van strijd met de Nederlandse openbare orde (artikel 1:205 BW).

Met het schrappen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid ligt het voor de hand ook de inlichtingenplicht aan de minister te beperken. De initiatiefnemer stelt voor expliciet in de wet vast te leggen dat het College van procureurs-generaal de minister geen inlichtingen meer verstrekt over concrete zaken, tenzij dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift.

De minister houdt wel zijn bevoegdheid tot het kunnen geven van een algemene (beleids-)aanwijzing. Op deze wijze kunnen de Kamers de minister wel controleren, bevragen en verantwoordelijk houden ten aanzien van het beleid van het OM. Maar de minister is niet langer verantwoording schuldig aan het parlement over individuele strafzaken (en andere concrete zaken), nu daarvoor geen corresponderende bevoegdheden meer bestaan.

Kamerstukken