Besluit van 6 mei 2013, Stb. 2013, 170
Besluit houdende regels ten aanzien van het landelijk parket en het functioneel parket, alsmede ten aanzien van het mandateren van bevoegdheden van de officier van justitie
—Met dit besluit wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in de artikelen 2, eerste lid, laatste zinsnede, en 9, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv), en artikel 126, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). Op grond van artikel 9, tweede lid, WvSv is de officier van justitie bij het landelijk parket belast met de vervolging van de strafbare feiten ten aanzien waarvan dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald. Artikel 1 van het voorliggende besluit geeft uitwerking aan die delegatiebepaling. Artikel 2, eerste lid, voorlaatste zinsnede, WvSv bepaalt dat de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Oost-Nederland en de rechtbank Rotterdam bevoegd zijn kennis te nemen van zaken, indien de officier van justitie bij het landelijk parket belast is met de vervolging van het strafbare feit. Artikel 2, eerste lid, laatste zinsnede, WvSv bepaalt dat de bovengenoemde rechtbanken bevoegd zijn ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen strafbare feiten met de vervolging waarvan de officier van justitie bij het functioneel parket is belast. Artikel 2 van het voorliggende besluit geeft uitwerking aan die delegatiebepaling. De officier van justitie van het functioneel parket is onder meer belast met het gezag over de bijzondere opsporingsdiensten (BOD’s) en het instellen van vervolging in zaken die voortvloeien uit de strafrechtelijke handhaving en opsporingshandelingen door de BOD’s en in milieuzaken. In artikel 2 is een clausulering aangebracht, welke verband houdt met het uitgangspunt dat concentratie van rechtsmacht uitzondering dient te zijn. Deze clausulering heeft tot effect dat de aanvullende concentratie van rechtsmacht alleen betrekking heeft op zaken van het functioneel parket welke, gezien hun ernst of frequentie dan wel het georganiseerde verband waarin deze worden gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en waarvoor een hoge mate van deskundigheid noodzakelijk is bij de bestrijding. Het gaat hierbij om nevengeschikte, en derhalve niet cumulatief gestelde, criteria. Artikel 3 ziet ten slotte op de mandateringsbevoegdheid van officier van justitie. De artikelen 1 en 3 van het voorliggende besluit zijn (grotendeels) ontleend aan het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket.
Inwerkingtreding m.i.v. 17-05-2013.