Wet van 27-06-2018, Stb. 2018, 222

Wet houdende instelling van een gedeeltelijk verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding in het onderwijs, het openbaar vervoer, overheidsgebouwen en de zorg (Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding)

—Deze wet stelt een verbod op het dragen van kleding die het gezicht geheel bedekt of zodanig bedekt dat alleen de ogen onbedekt zijn, of onherkenbaar maakt in onderwijsinstellingen, het openbaar vervoer, overheidsinstellingen en zorginstellingen. Op het verbod gelden enkele uitzonderingen. Het verbod geldt niet indien het dragen van deze kleding noodzakelijk is ter bescherming van het lichaam in verband met de gezondheid of de veiligheid, noodzakelijk is in verband met eisen die aan de uitoefening van een beroep of de beoefening van een sport worden gesteld, of passend is in verband met het deelnemen aan een feestelijke of een culturele activiteit. Verder geldt het verbod niet voor cliënten, patiënten of hun bezoekers in residentiële delen van zorginstellingen, omdat deze kunnen worden gezien als het privédomein van de cliënten of patiënten.

De toelaatbaarheid van het dragen van gezichtsbedekkende kleding is al een aantal jaar onderwerp van maatschappelijke discussie. Met deze wet wordt beoogd een uniforme en eenduidige norm te stellen met betrekking tot de vraag welke vormen van gezichtsbedekking op welke plaatsen wel en niet acceptabel worden geacht. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat in een vrij land als Nederland een ieder de vrijheid heeft om zich te gedragen zoals dat bij hem past, mits de vrijheid van anderen daardoor niet wordt beperkt. Mensen moeten in beginsel zelf kunnen bepalen hoe zij over straat lopen. De vrijheid om zich naar eigen inzicht te kleden vindt haar begrenzing daar waar dit ten koste gaat van de onderlinge communicatie waardoor een kwalitatief verantwoorde dienstverlening en/of de veiligheid niet meer kunnen worden gewaarborgd op plaatsen waar dit van bijzonder belang is. In die gevallen heeft de overheid de verantwoordelijkheid om regulerend op te treden door het stellen van nadere regels. Dat rechtvaardigt naar het oordeel van de regering een wettelijk verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding in onderwijsinstellingen, het openbaar vervoer, overheidsinstellingen en zorginstellingen. In de openbare ruimte kan de politie ten behoeve van identificatie gelasten de gezichtsbedekkende kleding af te leggen op basis van de Wet op de identificatieplicht.

Naar het oordeel van de regering dient verder buiten kijf te staan dat het hier gaat om alle vormen van gezichtsbedekking waarbij het gezicht zodanig wordt bedekt dat de drager ervan niet herkenbaar is. Het maakt daarbij niet uit of het gaat om een gezichtssluier, integraalhelm of een masker.

Een verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding kan door de draagster van islamitische gezichtsbedekkende kleding worden ervaren als een beperking van het recht op vrijheid van godsdienst. De belijdenis of een uiting van godsdienstvrijheid kan echter beperkt worden, indien dit niet in strijd is met artikel 6 van de Grondwet en indien dit gerechtvaardigd is op grond van artikel 9 EVRM. Een beperking van het recht op vrijheid van godsdienst is gerechtvaardigd op basis van artikel 9, tweede lid, EVRM indien deze beperking is gebaseerd op een wettelijk voorschrift en indien deze in een democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op bepaalde omschreven legitieme doelen, namelijk het belang van de publieke veiligheid, de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Ten aanzien van het Franse verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding in de openbare ruimte oordeelt het EHRM dat het een legitiem doel dient.

Het verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding wordt strafrechtelijk gesanctioneerd en wordt meegenomen in het reguliere toezicht door de politie. Deze sanctie is een strafrechtelijke sanctie aangezien plaatselijke verschillen in de handhaving ongewenst zijn. Bij overtreding van het verbod kan de overtreder door de instelling zelf worden gewezen op het verbod en worden verzocht om de gezichtsbedekkende kleding te verwijderen of de ruimte waar het verbod van kracht is te verlaten. Indien de overtreder aan beide geen gehoor geeft is het inschakelen van de politie aan de orde. Bij overtreding van het verbod, zal een geldboete kunnen worden opgelegd van de eerste categorie als bedoeld in artikel 23, vierde lid, Sr. De hoogte van de boete zal per geval en afhankelijk van de concrete situatie op basis van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie worden vastgesteld.


Inwerkingtreding

Inwerkingtredingsbesluit van 10-04-2019, Stb. 2019, 165

Besluit houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding (Stb. 2018, 222)

De wet treedt in werking met ingang van 01-08-2019.


Kamerstukken