Wet van 31-05-2017, Stb. 2017, 231 en inwerkingtredingsbesluit van 14-06-2017, Stb. 2017, 262)
Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter implementatie van de Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (implementatie Richtlijn Europees onderzoeksbevel)
—De richtlijn die met deze wet wordt geïmplementeerd is een initiatief van een aantal lidstaten om te komen tot een nieuwe, omvattende regeling voor de kleine rechtshulp in de Europese Unie. De belangrijkste doelstellingen van het lidstaatinitiatief waren de vereenvoudiging van de kleine rechtshulp tussen lidstaten op basis van wederzijdse erkenning van beslissingen van rechterlijke autoriteiten, waarbij de uitvoering echter zoveel mogelijk toch zou worden bepaald door het nationale recht van lidstaten, uniforme wijze van verzoeken (middels een standaard formulier), doorlooptijden en het beter informeren van buitenlandse autoriteiten over de stand van zaken van erkenning en uitvoering. Medio 2010 zijn de onderhandelingen over de voorgestelde richtlijn aangevangen. De richtlijn is op 3 april 2014 door de Raad vastgesteld.
Het Europees onderzoeksbevel zal van toepassing zijn op het overgrote deel van de circa 30.000 verzoeken om rechtshulp die Nederland elk jaar ontvangt, namelijk voor zover het verzoeken betreft die afkomstig zijn van andere lidstaten van de Europese Unie. Daarnaast zal het Europees onderzoeksbevel vanaf inwerkingtreding van toepassing zijn op de verzoeken om rechtshulp die Nederlandse justitiële autoriteiten richten aan de autoriteiten van andere lidstaten. Het Europees onderzoeksbevel vervangt aldus – in de genoemde gevallen – de EU rechtshulpovereenkomst en het Europees rechtshulpverdrag. Het Europees onderzoeksbevel (ook wel EOB) is een beslissing die een officier van justitie of rechter neemt om in het kader van een onderzoek naar strafbare feiten een bepaalde onderzoeksmaatregel toe te passen, waarbij die onderzoeksmaatregel in een ander Europees land moet worden uitgevoerd. Grondgedachte is dat indien conform het nationale recht een bevel is gegeven tot toepassing van de onderzoeksmaatregel, de nationale beslissing in beginsel door buitenlandse autoriteiten wordt erkend en uitgevoerd. Er blijft wel een groot aantal voorwaarden en weigeringsgronden van toepassing. Voorts is bij feitelijke uitvoering van een Europees onderzoeksbevel de nationale wet van de uitvoerende staat in de meeste gevallen leidend.
De Richtlijn Europees onderzoeksbevel levert een aantal belangrijke verbeteringen op in de strafrechtelijke samenwerking in de Europese Unie. Voortaan zal worden gewerkt op basis van de in de richtlijn opgenomen uniforme procedure voor erkenning en uitvoering van rechtshulpverzoeken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van één standaard formulier om het rechtshulpverzoek te omschrijven en toe te lichten. Voorts houdt de richtlijn rekening met huidige en toekomstige ontwikkelingen op het terrein van digitale verzending en afhandeling van onderzoeksbevelen. Ook de bevoegdheden waarmee rechtshulp kan worden verleend, worden gemoderniseerd. Zo voorziet de richtlijn in een brede toepassing van videoconferentie om getuigen en deskundigen die in een andere lidstaat verblijven te horen in verband met het onderzoek naar strafbare feiten. De richtlijn introduceert verder doorlooptijden voor de afhandeling van verzoeken en een aantal verplichtingen tot informatieverstrekking aan de uitvaardigende autoriteiten; onder andere over de ontvangst van het Europees onderzoeksbevel, de beslissing over erkenning en de uitvoering van het bevel. Het Europees onderzoeksbevel staat overigens niet alleen ten dienste van opsporingsinstanties. De richtlijn bepaalt in artikel 1 dat ook de verdachte en diens raadsman, via daartoe in het nationale recht bestaande voorzieningen, kunnen verzoeken om uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel teneinde in het buitenland onderzoekshandelingen te laten verrichten.
De Richtlijn Europees onderzoeksbevel bevat een aantal weigeringsgronden die lidstaten in hun implementatiewetgeving kunnen opnemen. Het betreft bekende weigeringsgronden als het bestaan van een immuniteit of voorrechten van betrokkenen, strijd met de belangen van nationale veiligheid, en het voorkomen van bis in idem. Verder is voorzien in weigeringsgronden inzake een mogelijke schending van fundamentele rechten en territorialiteit. Ten slotte is ook het ontbreken van dubbele strafbaarheid apart als weigeringsgrond voorzien. Er is voor gekozen om alle weigeringsgronden die worden genoemd in de richtlijn op te nemen in de implementatiewetgeving. Voorts is ervoor gekozen om de weigeringsgronden ook alle als imperatieve weigeringsgrond vorm te geven.
Na de erkenning van het Europees onderzoeksbevel, is de officier van justitie verantwoordelijk voor de uitvoering van het bevel. In de meeste gevallen zal de feitelijke uitvoering geschieden door politie of bijzondere opsporingsdiensten. Indien nodig vordert de officier van justitie dat de rechter-commissaris ter uitvoering van het EOB bepaalde onderzoekshandelingen verricht. Artikel 10 van de richtlijn stelt de nationale wetgeving voorop bij de uitvoering van het EOB: in beginsel wordt een EOB uitgevoerd met de onderzoeksbevoegdheden die op grond van het wetboek voorhanden zijn, en desnoods met een andere bevoegdheid die hetzelfde resultaat oplevert. Na afronding van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel draagt de officier van justitie ervoor zorg dat de resultaten zo spoedig mogelijk ter beschikking komen van de uitvaardigende autoriteit. Het kan gaan om ter uitvoering van het bevel inbeslaggenomen voorwerpen, stukken of gegevens, maar ook om overdracht van reeds bestaand materiaal (bijvoorbeeld bewijsmateriaal dat al was verzameld uit hoofde van een ander (nationaal) onderzoek of gegevens uit politieregisters).
De richtlijn stelt als uitgangspunt dat lidstaten in verband met de uitvoering of uitvaardiging van een EOB moeten voorzien in dezelfde rechtsmiddelen als die welke in geval van bevoegdheidsuitoefening in een nationaal strafrechtelijk onderzoek gelden. Anders dan in het kaderbesluit betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel is niet bepaald dat in dat verband tenminste tegen de toepassing van dwangmiddelen een apart rechtsmiddel moet bestaan. Het uitgangspunt van aansluiting bij de rechtsmiddelen die naar nationaal recht van kracht zijn, bewerkstelligt dat evenwel wel in het Nederlandse recht.
Naast deze wet is in het kader van het project Modernisering Wetboek van Strafvordering een ander wetsvoorstel voorbereid (inmiddels ook wet; zie Stb. 2017, 246), dat zorgt voor een algehele herziening van de regeling voor internationale samenwerking in strafzaken. De verschillende onderdelen van het wetboek die op dit onderwerp betrekking hebben worden op grond van die wet geconcentreerd in een apart boek van het nieuwe wetboek. In dat nieuwe boek is plaats ingeruimd voor opneming van de nieuwe titel inzake het Europees onderzoeksbevel die met onderhavige wet wordt ingevoerd. Ook omvat het wetsvoorstel herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken (Kamerstukken 34 493) een modernisering van de regeling voor kleine rechtshulp met landen buiten de Europese Unie. In onderhavige wet is – waar mogelijk – gestreefd naar aansluiting bij die andere regelingen zodat de praktijk met zo min mogelijk verschillende procedures wordt geconfronteerd.
Inwerkingtreding
Inwerkingtredingsbesluit van 14-06-2017, Stb. 2017, 262
Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter implementatie van de Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (implementatie Richtlijn Europees onderzoeksbevel) (Stb. 2017, 231)
—De wet treedt in werking met ingang van 17-06-2017, mu.v. artikel IIA.