Wet van 21-05-2015, Stb. 2015, 200

Wet tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling

Bij de totstandkoming van de huidige Algemene wet gelijke behandeling is gekozen voor de ‘enkele-feitconstructie’. Vooral in het bijzonder onderwijs heeft de enkele-feitconstructie tot veel debat geleid. In de huidige wet mogen eisen van een onderwijsinstelling op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag niet leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Maar de ‘bijkomende omstandigheden’ buiten dit enkele feit zijn onderdeel geworden van veel discussie en verschillende interpretaties. Deze formulering en de uitleg die hieraan gegeven werd, zowel in de wet zelf als tijdens de parlementaire behandeling in zowel de Tweede als Eerste Kamer, heeft tot onduidelijkheid en discussie geleid. Hierbij is dikwijls de positie van homoseksuele leerkrachten in een deel van het bijzonder onderwijs aan de orde gekomen als problematisch. Met deze wet hebben de indieners deze onduidelijkheden zo veel mogelijk weg willen nemen. De wet heeft een drieledig doel:

  • het uit de Awgb schrappen van de enkele feit-constructie, wegens de te ver gaande inbreuk op het beginsel van non-discriminatie die het oplevert;
  • het zodanig her-redigeren van de Awgb, dat duidelijk wordt dat de Awgb geen regels bevat over het gedrag van werknemers en;
  • het (met behoud van de terminologie van de Awgb) aanpassen van de betrokken wetsartikelen aan de inhoud van artikel 4 van  Richtlijn 2000/78/EG.

In de wet is er voor gekozen om in plaats van de enkele feit-constructie in de betrokken wetsartikelen een aantal elementen op te nemen, die de initiatiefnemers ontlenen aan artikel 4 van Richtlijn 2000/78/EG. Daarbij gaat het grosso modo om de hierna te noemen elementen.

  • De instelling moet een godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag hebben.
  • Zij mag met betrekking tot haar personeelsleden, leden of cliënten in het kader van haar personeelsbeleid besluiten nemen die discriminatie opleveren, maar alleen wegens godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, en ook alleen indien die discriminatie terug te voeren is tot de grondslag van de betrokken instelling.
  • De daarbij gehanteerde kenmerken moeten daarenboven wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd zijn, gelet op de aard van de betrokkenheid (personeelslid, lid of cliënt) en de aard van de activiteiten en de context waarin de activiteiten worden uitgeoefend (bijvoorbeeld het uitoefenen van een bepaald beroep, of het afnemen van bepaalde diensten).
  • Overeenkomstig het uitgangspunt, dat uitzonderingen op het verbod van discriminatie strikt moeten worden geïnterpreteerd, is bepaald dat het toegestane onderscheid niet verder mag gaan dan passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling die mag worden verlangd.
  • Het verbod van onderscheid op andere gronden sluit niet uit dat voor de rechtvaardiging van indirect onderscheid een beroep gedaan kan worden op artikel 2, eerste lid, van de wet. Ook dat is in overeenstemming met de systematiek van de richtlijn. Het gaat hier slechts om indirect onderscheid op grond van ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat; en godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid voor zover zij geen relatie hebben met de grondslag van de instelling.

De wet is gebaseerd op tekstvariant A die de Raad van State heeft opgenomen in zijn advies van 18 mei 2009, maar handhaaft de terminologie van de Awgb, en voegt een element uit artikel 4 van Richtlijn 2000/78/EG dat de Raad van State had weggelaten toe.

Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip.


Kamerstukken