Wet van 17-11-2016, Stb. 2016, 476
Wet houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen
—Deze wet vult de bepalingen in het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering over de raadsman (Titel II en Titel III), over de weergave van het verhoor van de verdachte (Titel II) en over de dwangmiddelen aanhouden en ophouden voor onderzoek (Titel IV) aan. Aanleiding voor deze aanvulling vormt de wettelijke regeling van het recht op bijstand van een raadsman voorafgaand aan en tijdens het politieverhoor zoals neergelegd in de wet tot implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures etc. (Kamerstukken 34 157). Deze wet zorgt ervoor dat de in de implementatiewet opgenomen regeling wordt ingebed in de eerste fase van het voorbereidend onderzoek. Als gevolg van de in de implementatiewet neergelegde regeling verschuift het moment waarop verdachten aanspraak hebben op bijstand van een raadsman in de wettelijke regeling naar een eerder moment in het voorbereidend onderzoek (namelijk na de aanhouding), zodat deze beschikbaar is met het oog op het politieverhoor. De wijzigingen hebben voorts tot doel om een duidelijker verdeling aan te brengen tussen de aanspraak op rechtsbijstand in strafzaken, het daadwerkelijk voorzien in rechtsbijstand en de bekostiging daarvan. In het Wetboek van Strafvordering is aangegeven op welke formele tijdstippen in de procedure de verdachte zich door een raadsman kan laten bijstaan en recht heeft op rechtsbijstand. In aansluiting op de implementatiewet, waarin rechtsbijstand in verband met het politieverhoor wettelijk wordt verankerd, zijn in deze wet tevens een nadere wettelijke normering van de weergave van het verhoor in het proces-verbaal en wijzigingen van de dwangmiddelen aanhouding en ophouden voor onderzoek opgenomen.
Toewijzing raadslieden
In deze wet wordt aan de raad voor rechtsbijstand uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid voor het verzekeren van rechtsbijstand door het aanwijzen van gekwalificeerde raadslieden toegekend. Deze verantwoordelijkheid is in de bestaande wettelijke regeling niet duidelijk belegd. Uitgangspunt is dat de raad voor rechtsbijstand een raadsman aanwijst nadat hij van politie onderscheidenlijk OM een daartoe strekkende mededeling heeft ontvangen. De mededeling van het OM loopt daarbij niet meer via de rechter, die vervolgens aan de raad voor rechtsbijstand een last tot toevoeging van een raadsman geeft (zoals nu), maar deze wordt rechtstreeks aan de raad gedaan. Deze voorziening is in de eerste fase van het voorbereidend onderzoek (tot en met de inverzekeringstelling) het instrument voor een goede toewijzing van rechtsbijstand. Het implementatiewetsvoorstel voorziet erin dat de hulpofficier van justitie kennis geeft van de aanhouding van een verdachte aan de raad voor rechtsbijstand met het oog op het aanwijzen van een raadsman. De raad voor rechtsbijstand zorgt vervolgens voor de aanwijzing van een raadsman die verantwoordelijk is voor het verlenen van rechtsbijstand in verband met het politieverhoor tijdens het ophouden voor onderzoek en de inverzekeringstelling. Voorts kan de raadsman bijstand verlenen bij de voorgeleiding aan de rechter-commissaris. Met het aflopen van de termijn voor de inverzekeringstelling eindigt de piketrechtsbijstand. Voor verdachten ten aanzien van wie de bewaring wordt bevolen, wordt (in het voorgestelde artikel 40) de regeling van het geldende artikel 41 gehandhaafd met een afzonderlijke wettelijke grondslag voor het aanwijzen van een raadsman in deze fase van het voorbereidend onderzoek. Gehandhaafd blijft dat de verdachte zijn gekozen raadsman in beginsel zelf moet betalen. Wanneer voor de verdachte een raadsman zal worden aangewezen, kan deze een bij de raad voor rechtsbijstand ingeschreven voorkeursadvocaat opgeven. Wanneer de (voorkeurs)advocaat wordt aangewezen is de door hem geleverde rechtsbijstand voor de verdachte kosteloos. De wetvoorziet erin dat de kosten van rechtsbijstand die zijn gemoeid met de aanwijzing van een raadsman voor de verdachte wiens vrijheid is benomen, na een onherroepelijke veroordeling op hem kunnen worden verhaald indien hij voldoende draagkrachtig is.
Voorbereidend onderzoek/p-v
Verder is een duidelijker regeling van deze fase in het voorbereidend onderzoek opgenomen. Aan de bepaling van artikel 29, derde lid, eerste volzin: “De verklaringen van de verdachte, in het bijzonder die welke een bekentenis van schuld inhouden, worden in het proces-verbaal van het verhoor zo veel mogelijk in zijn eigen woorden opgenomen”, ligt de bedoeling van de wetgever ten grondslag dat gestreefd dient te worden naar een zo volledig mogelijke feitelijke weergave van de verklaring in het proces-verbaal. Niettemin laten de verbalisanten zich in de praktijk bij het opnemen en redigeren van de verklaringen sterk leiden door de bruikbaarheid van de verklaring voor bewijs van het strafbaar feit en minder door het streven naar een kale weergave van het relaas van de verdachte. Het opnemen in het wetboek van een nadere regeling van het verhoor dient een meerledig doel. Ten eerste wordt aan de verdediging meer ruimte en mogelijkheid gegeven om naar aanleiding van de gerezen verdenking uiteen te zetten welke verklaring de verdachte aflegt over zijn mogelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit. Benadrukt wordt het belang van een volledige weergave van de verklaring van de verdachte, door het zo veel mogelijk opnemen van de verklaring in vraag- en antwoordvorm. Ten tweede kan een volledige weergave van de verklaring van de verdachte bijdragen aan de kwaliteit van de opsporing. Zij kan aan de politie aanknopingspunten verschaffen voor nader feitelijk onderzoek zowel naar belastende als ontlastende gegevens. De ondervraging van de verdachte moet gericht zijn op het verkrijgen van een waarheidsgetrouwe verklaring. Het verkrijgen van een verklaring moet voorts gericht zijn op verifieerbare elementen daaruit. Het is evident dat het van groot belang is dat het opsporingsonderzoek niet op basis van een valse bekentenis wordt voortgezet. Bepaald wordt dat in het proces-verbaal van verhoor een meer realistische weergave wordt opgenomen van de door de verdachte afgelegde verklaring door een betere weergave van het vraag- en antwoordspel dat de essentie van ieder verhoor vormt. Met deze bepaling wordt afstand genomen van een praktijk waarin van een verdachte een verklaring wordt opgenomen in bewoordingen waarvan niet aannemelijk is dat hij deze zelf heeft gebezigd, omdat zijn feitelijk taalgebruik daarmee in het geheel niet overeenkomt, terwijl twijfel kan bestaan of hij de draagwijdte van de opgenomen bewoordingen kan overzien. Voorts is in de geëxpliciteerd dat de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld om opmerkingen te maken over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal (artikel 29a, derde lid). In verband met zijn in de implementatiewet opgenomen recht op verhoorbijstand wordt tevens bepaald dat wanneer de raadsman aan het verhoor heeft deelgenomen, ook hij in de gelegenheid wordt gesteld opmerkingen te maken bij de weergave van het verhoor.
Rol hulpofficier
In aansluiting op de in de implementatiewet opgenomen wettelijke regeling van consultatiebijstand en verhoorbijstand van aangehouden verdachten is het wenselijk de regeling van de aanhouding in de artikelen 53 en 54 aan te passen met het oog op de aansluiting op het daarop volgende dwangmiddel: ophouden voor onderzoek. De aanhouding dient om de verdachte voor te geleiden aan de hulpofficier van justitie waarna een beslissing wordt genomen over de noodzaak om de verdachte op te houden voor onderzoek. De voorgeleiding is het moment waarop de hulpofficier van justitie volgens de in de implementatiewet neergelegde regeling de verdachte wiens vrijheidsbeneming wordt voorgezet, zijn rechten moet voorhouden en, waar aan de orde, een raadsman moet oproepen en derden van de vrijheidsbeneming in kennis moet stellen. Deze positionering van de hulpofficier van justitie in de implementatiewet dient ertoe te leiden dat ook in de wettelijke regeling van de aanhouding en de voorgeleiding de rol van de hulpofficier van justitie wordt geaccentueerd. In de wet zijn herziene bepalingen opgenomen van de artikelen 53 en 54, waarbij wordt aangesloten bij de situatie die in de praktijk het meest voorkomt: aanhouding door een opsporingsambtenaar. In artikel 53, vierde lid, is duidelijker tot uitdrukking gebracht dat de hulpofficier van justitie na aankomst van de verdachte op het politiebureau moet beslissen over de noodzaak van verdere vrijheidsbeneming ten behoeve van het onderzoek. Dit omvat ook beoordeling van de rechtmatigheid van de aanhouding. Op deze wijze wordt meer inhoud en gewicht toegekend aan de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie. Bij amendement is de aanvankelijk ook voorgestelde zelfstandige bevoegdheid van een hulpofficier van justitie om de aanhouding buiten heterdaad te bevelen, geschrapt.
Dwangmiddelen
De regeling van het ophouden voor onderzoek (voorheen ophouden voor verhoor) is thans opgenomen in artikel 61 (dus na de regeling van de inverzekeringstelling). Zij bepaalt dat een verdachte die noch in verzekering is gesteld noch voor de rechter-commissaris is geleid, in vrijheid moet worden gesteld tenzij de (hulp)officier van justitie heeft bevolen dat hij maximaal zes uur voor onderzoek wordt opgehouden; binnen deze tijd wordt hij verhoord. Een duidelijk knelpunt in de huidige praktijk is dat de termijn van zes uur voor het ophouden voor onderzoek te kort is, gelet op de wachttijden voor de voorbereiding van het verhoor (in het bijzonder het verlenen van rechtsbijstand en tolkenbijstand). De tijd die daarmee is gemoeid, gaat af van de tijd die bestemd is voor het eigenlijke verhoor; dat doet daardoor afbreuk aan de bruikbaarheid van dit dwangmiddel en kan ook nadelige gevolgen hebben voor de verdachte. Als gevolg daarvan kan het immers voorkomen dat een verdachte, wiens verhoor niet binnen de gestelde termijn kan worden afgerond, vervolgens in verzekering wordt gesteld. Dan is de vrijheidsbeneming voornamelijk het gevolg van logistieke problemen bij de voorbereiding van het verhoor. Verder geldt dat naarmate het langer duurt voordat een raadsman op de verhoorlocatie aanwezig is voor het verlenen van rechtsbijstand, de verdachte bovendien eerder geneigd zal zijn afstand te doen van zijn recht op consultatiebijstand.
Door de regeling van het ophouden voor onderzoek – in de artikelen 56a en 56b – te laten volgen na de regeling van de aanhouding wordt recht gedaan aan de volgorde die in de eerste fase van het voorbereidend onderzoek gebruikelijk is en voor de verdachte kenbaar. In artikel 56a is voorts vastgelegd dat ophouden voor onderzoek alleen mag worden toegepast ten aanzien van aangehouden verdachten. Het is gewenst meer ruimte te maken voor het daadwerkelijk verhoren van de verdachte omtrent zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. De huidige termijn van zes uur voor het ophouden voor onderzoek is, als gezegd, te kort. De termijn voor het afronden van het onderzoek naar een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, dient wel zes uur te blijven. Na afloop daarvan moet de verdachte in vrijheid worden gesteld, tenzij zijn identiteit niet kan worden vastgesteld. In het nieuwe artikel 56a wordt een differentiatie opgenomen in de termijn voor het ophouden van onderzoek; voor misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten maximaal negen uur, en voor de andere strafbare feiten maximaal zes uur met een mogelijkheid van verlenging. De bestaande bepaling dat de tijd tussen middernacht en negen uur ’s ochtends niet meetelt, blijft gehandhaafd. Als uitgangspunt geldt dat redelijk is dat een verdachte binnen vierentwintig uur na zijn aanhouding moet weten waar hij aan toe is: hij wordt ofwel in vrijheid gesteld ofwel zijn vrijheidsbeneming wordt voortgezet. Omdat de termijn voor het ophouden voor onderzoek ter zake misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, wordt verlengd met drie uur, is het aangewezen om ook de termijn binnen welke de verdachte aan de rechter-commissaris wordt voorgeleid, met drie uur te verlengen. De termijn van de voorgeleiding voor de rechter-commissaris van drie dagen en vijftien uur, als voorzien in artikel 59a, vormt de optelsom van de maximale termijn voor het ophouden voor onderzoek en die van de inverzekeringstelling (zonder verlenging). Om deze reden wordt de termijn van de voorgeleiding in deze wet verlengd tot drie dagen en achttien uur. Daarmee is naar het oordeel van de regering voldaan aan artikel 5, derde lid, van het EVRM waarin is voorgeschreven dat een verdachte wiens vrijheid is benomen prompt aan een rechter wordt voorgeleid.
Inwerkingtreding
Inwerkingtredingsbesluit van 20-02-2017, Stb. 2017, 66
Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 17 november 2016, houdende implementatie van Richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU 2013, L 294) (Stb. 2016, 475), van de wet van 17 november 2016, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Stb. 2016, 476) en van het besluit van 26 januari 2017, houdende regels voor de inrichting van en de orde tijdens het politieverhoor waaraan de raadsman deelneemt (Besluit inrichting en orde politieverhoor) (Stb. 2017, 29)
—De wetten en het besluit treden achtereenvolgens inwerking met ingang van 01-03-2017.
Kamerstukken
- TK 2014/15, 34 159, nr. 1
- TK 2014/15, 34 159, nr. 2
- TK 2014/15, 34 159, nr. 3
- TK 2014/15, 34 159, nr. 4
- TK 2014/15, 34 159, nr. 5
- TK 2014/15, 34 159, nr. 6
- TK 2014/15, 34 159, nr. 7
- TK 2014/15, 34 159, nr. 8
- EK 2014/15, 34 159, nr. A
- EK 2014/15, 34 157 en 34 159, nr. B
- EK 2014/15, 34 157 en 34 159, nr. C
- EK 2014/15, 34 157 en 34 159, nr. D
- EK 2014/15, 34 157 en 34 159, nr. E
- EK 2016/17, 34 157 en 34 159, nr. F
- EK 2016/17, 34 157 en 34 159, nr. G
- EK 2016/17, 34 157 en 34 159, nr. H