In een advies van 18 december 2014 (ECLI:EU:C:2014:2475) stelt het Hof dat het probleem dat een rechtsgrondslag voor de toetreding van de Unie tot het EVRM ontbrak, reden waarom het Hof in 1996 negatief over toetreding adviseerde, weliswaar is opgelost door het Verdrag van Lissabon. Het wijst er evenwel op dat de Unie nog steeds niet kan worden beschouwd als een staat, zodat bij eventuele toetreding rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van de Unie.
Het Hof stelt vervolgens vast dat het weliswaar inherent is aan het begrip externe controle dat enerzijds de uitlegging van het EVRM door het EHRM verbindend zou zijn voor de Unie en haar instellingen, en dat anderzijds de uitlegging door het Hof van Justitie van een door het EVRM gewaarborgd recht niet verbindend zou zijn voor het EHRM, maar dat hetzelfde niet kan gelden voor de uitleg van het Unierecht en met name van het Handvest door het Hof zelf.
Voor zover het EVRM de verdragsluitende partijen de ruimte laat om strengere beschermingsnormen vast te stellen dan die welke door dit verdrag worden gehanteerd, het EVRM en het Handvest onderling moeten worden afgestemd. Het Hof stelt vast dat in het ontwerpakkoord geen enkele bepaling is opgenomen om deze onderlinge afstemming te verzekeren. Voor zover het EVRM voorschrijft dat de Unie en de lidstaten als verdragsluitende partijen moeten worden beschouwd, niet alleen in hun betrekkingen met verdragsluitende partijen die geen lidstaten van de Unie zijn, maar eveneens in hun onderlinge betrekkingen, vereist het dat elke lidstaat controleert of de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, terwijl het Unierecht voorschrijft dat de lidstaten vertrouwen moeten hebben in elkaar. In die omstandigheden kan de toetreding het evenwicht waarop de Unie berust en de autonomie van het Unierecht in gevaar brengen.
In de voorgenomen overeenkomst is niets bepaald om dit te voorkomen. Voorts brengt het Hof in herinnering dat de lidstaten zich krachtens het VWEU ertoe verbinden, een geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van de Verdragen niet op andere wijze te doen beslechten dan in de Verdragen is voorgeschreven. Het ontwerpakkoord laat de mogelijkheid onverlet dat de Unie of de lidstaten bij het EHRM een verzoek indienen betreffende een inbreuk op dat verdrag die door een lidstaat of de Unie zou zijn gepleegd in het kader van de toepassing van het Unierecht. Het loutere bestaan van deze mogelijkheid doet daarmee afbreuk aan de vereisten van het VWEU.
Ten slotte analyseert het Hof de specifieke kenmerken van het Unierecht voor zover het gaat om het rechterlijk toezicht op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB). Dienaangaande merkt het op dat bepaalde in het kader van het GBVB vastgestelde handelingen in de huidige stand van het Unierecht aan het rechterlijk toezicht van het Hof ontsnappen. Door de toetreding zoals deze is vastgelegd in het ontwerpakkoord, zou het EHRM echter bevoegd zijn om uitspraak te doen over de vraag of bepaalde handelingen, maatregelen of nalatigheden in het kader van het GBVB, waaronder met name die waarvan het Hof de wettigheid niet aan de grondrechten kan toetsen, verenigbaar zijn met het EVRM.
Een dergelijke situatie komt erop neer dat de rechterlijke toetsing van deze handelingen, maatregelen of nalatigheden van de Unie aan de door het EVRM gewaarborgde rechten uitsluitend wordt toevertrouwd aan een orgaan van buiten de Unie. Het ontwerpakkoord miskent daarmee de specifieke kenmerken van het Unie-recht met betrekking tot het rechterlijk toezicht op handelingen, maatregelen of nalatigheden van de Unie op het gebied van het GBVB. Gelet op de vastgestelde problemen komt het Hof tot de conclusie dat het ontwerpakkoord inzake de toetreding van de Europese Unie tot het EVRM onverenigbaar is met de bepalingen van het Unierecht.