In het arrest Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (gevoegde zaken C-558/18 en C-563/18) van 26 maart 2020 heeft de Grote kamer van het Hof de verzoeken van de Sąd Okręgowy w Łodzi (rechter in eerste aanleg Łódź, Polen) en de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk verklaard. Met hun prejudiciële vragen wensen de verwijzende rechters van het Hof in wezen te vernemen of de nieuwe Poolse regelgeving inzake de tuchtregeling voor rechters in overeenstemming is met het in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU gewaarborgde recht van de justitiabelen op daadwerkelijke rechtsbescherming.

De eerste zaak (C-558/18) vindt haar oorsprong in een geding tussen de stad Łowicz, in Polen, en de schatkist over een vordering tot betaling van overheidsbijdragen. De verwijzende rechter heeft gepreciseerd dat de beslissing die hij in casu zal nemen, waarschijnlijk nadelig zal uitvallen voor de schatkist. De tweede zaak (C-563/18) betreft een strafprocedure die tegen drie personen is ingeleid wegens strafbare feiten die zij in 2002 en 2003 hebben gepleegd; in die procedure moet de verwijzende rechter beslissen of zij een buitengewone strafvermindering kunnen krijgen omdat zij met de strafrechtelijke autoriteiten hebben meegewerkt door de tenlasteleggingen te erkennen.

Blijkens de twee verzoeken om een prejudiciële beslissing bestaat de vrees dat de alleensprekende rechter die met elk van de zaken is belast, naar aanleiding van zijn beslissing tuchtrechtelijk zal worden vervolgd. De verwijzende rechters wijzen op de recent in Polen doorgevoerde wetshervormingen waardoor de objectiviteit en de onpartijdigheid van de tuchtprocedures tegen rechters in het gedrang komen en de onafhankelijkheid van de Poolse rechters gevaar loopt. De verwijzende rechters benadrukken meer in het bijzonder dat de minister van Justitie voortaan over grote beïnvloedingsmacht beschikt in tuchtprocedures tegen rechters van de gewone rechtbanken en dat aan deze beïnvloedingsmacht geen passende garanties zijn gekoppeld. Volgens de verwijzende rechters verlenen de aldus ingerichte tuchtprocedures de wetgevende en de uitvoerende macht een middel om rechters wier beslissingen hun niet bevallen, op een zijspoor te zetten, waardoor invloed wordt uitgeoefend op de beslissingen die rechters moeten nemen.

Na te hebben bevestigd dat het Hof bevoegd is om artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU uit te leggen, heeft het Hof zich uitgesproken over de ontvankelijkheid van deze twee verzoeken om een prejudiciële beslissing. Allereerst brengt het Hof in herinnering dat volgens de bewoordingen van artikel 267 VWEU de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie ‘noodzakelijk’ moet zijn ‘voor het wijzen van haar vonnis’. Het Hof preciseert tevens dat krachtens deze bepaling, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, de prejudiciële procedure met name vooronderstelt dat daadwerkelijk een geding bij de nationale rechter aanhangig is, in het kader waarvan hij met het prejudiciële arrest rekening moet houden. Vervolgens verduidelijkt het Hof dat er een verband moet bestaan tussen dat geding en de Unierechtelijke bepalingen waarvan om uitlegging wordt gevraagd. Dat verband moet zodanig zijn dat deze uitlegging voldoet aan een objectieve behoefte voor de beslissing die de verwijzende rechter moet nemen.

In casu heeft het Hof ten eerste vastgesteld dat de hoofdgedingen geen verband vertonen met het Unierecht, met name niet met artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU, waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben. Ten tweede herinnert het Hof eraan dat het Hof vragen over de uitlegging van Unierechtelijke procedurevoorschriften die de betrokken verwijzende rechter dient toe te passen voor het wijzen van zijn vonnis, weliswaar reeds ontvankelijk heeft verklaard, maar het Hof merkt op dat dit niet de strekking was van de vragen die in de twee hoofdgedingen zijn gesteld. Ten derde wijst het Hof erop dat met een antwoord op die vragen evenmin een uitlegging van het Unierecht lijkt te kunnen worden gegeven die de verwijzende rechters in staat zou kunnen stellen om procedurele kwesties van nationaal recht op te lossen alvorens in voorkomend geval in de hoofdgedingen uitspraak ten gronde te kunnen doen. Bijgevolg oordeelt het Hof dat uit de verwijzingsbeslissingen niet blijkt dat er tussen de Unierechtelijke bepalingen waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben en de hoofdgedingen een zodanig verband bestaat dat de gevraagde uitlegging voor de verwijzende rechters noodzakelijk is om op grond van de bevindingen die uit een dergelijke uitlegging voortvloeien, hun respectieve vonnisen te wijzen. De prejudiciële vragen zijn volgens het Hof van algemene aard, zodat de verzoeken om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

Het Hof herinnert er wel aan dat nationale bepalingen die nationale rechters blootstellen aan tuchtprocedures wegens het feit dat zij het Hof om een prejudiciële beslissing hebben verzocht, niet toelaatbaar zijn. Het vooruitzicht van een tuchtrechtelijke vervolging kan immers afbreuk doen aan de daadwerkelijke uitoefening door de betrokken nationale rechters van hun bevoegdheid om het Hof prejudiciële vragen te stellen en van de hun bij de Verdragen toegekende taak van rechter die belast is met de toepassing van het Unierecht.

 

http://curia.europa.eu/juris/documents.jsf?num=C-558/18

Laatste nieuws