Verschillen tussen scriptietrajecten - Uniformeren óf rechtvaardigen

Juridische wetenschappelijke opleidingen worden gewoonlijk afgesloten met een bachelor- of masterscriptie. Belangrijkste doel van de scriptie is het zelfstandig leren opzetten en uitvoeren van een academisch onderzoek en het schrijven van een onderzoeksverslag waarin het onderzoek wordt verantwoord en de resultaten overzichtelijk worden weergegeven.1

Naar de vraag wat er eigenlijk voor nodig is om dat doel te bereiken, is binnen de juridische discipline echter nauwelijks onderzoek gedaan.2 Faculteiten, vakgroepen en zelfs individuele scriptiebegeleiders hebben, veelal gebaseerd op eigen ervaringen en ideeën, visies en praktijken ontwikkeld op basis waarvan de door hen aangeboden scriptietrajecten zijn vormgegeven en ingekleurd.

Een rondgang door vakbeschrijvingen, scriptiehandleidingen en onderwijs- en examenreglementen laat zien dat er behalve – natuurlijk – overlap, ook grote verschillen lijken te bestaan tussen deze door faculteiten (en zelfs vakgroepen) ontwikkelde visies en praktijken. Faculteiten lijken op de eerste plaats behoorlijk verschillend te denken over de tijdsinvestering die nodig is om het zelfstandig doen van academisch onderzoek onder de knie te krijgen en uit te voeren. In Nijmegen en Groningen (18 ECTS (European Credit Transfer System), 504 uur) wordt er voor het schrijven van een masterscriptie bijna twee keer zoveel tijd gereserveerd als in Rotterdam en Leiden (10 ECTS, 280 uur).3 Daarnaast valt op dat de bachelorscriptie aan de Universiteit Maastricht qua studiebelasting (12 ECTS) gelijk is aan de gemiddelde studiebelasting die door de Nederlandse faculteiten aan het master-scriptietraject wordt gekoppeld, terwijl andere faculteiten (met uitzondering van Groningen, zie hierna) binnen de bacheloropleiding tussen de 5 en 7,5 ECTS voor het scriptietraject uittrekken.

Hoe deze (soms dus grote) verschillen precies zijn te rechtvaardigen wordt niet direct duidelijk, terwijl de uitdaging – het leren zelfstandig academisch juridisch onderzoek op te zetten en uit te voeren – toch voor elke student dezelfde zou moeten zijn. Kijkend naar de scriptiehandleidingen en onderwijs- en examenreglementen, lijkt zij vooral te worden gezocht in de vereiste omvang van de scriptie. Zo zijn de 12 ECTS in Maastricht gekoppeld aan een bachelorscriptie tussen de 7500 en 8500 woorden, terwijl Leiden voor 5 ECTS een stuk van 5000 woorden verlangt.4 Het moge echter duidelijk zijn dat die 2500 woorden minder maar lastig het verschil van bijna 200 uur studiebelasting kunnen verklaren. En bovendien: ervaren wij allen niet dat het op zijn minst net zo moeilijk, zo niet moeilijker (en tijdsintensiever) is om de resultaten van een systematisch academisch onderzoek in 5000 woorden te vervatten dan in het dubbele daarvan? Wellicht dat er behalve de vereiste omvang nog andere factoren meespelen (bijvoorbeeld dat er binnen de bacheloropleiding al op andere plekken aandacht is besteed aan het leren academisch onderzoeken), maar in zoverre dat al het geval is, vond ik daarvoor geen duidelijke aanwijzingen.

Wat ook opvalt, is dat over de functie, plaats5 en vorm van (met name) de bachelorscriptie behoorlijk uiteenlopende gedachten lijken te bestaan. Zo kent de bacheloropleiding rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen in beginsel geen scriptievak,6 houden studenten in Tilburg zich bezig met het uitvoeren van een ‘systematisch literatuuronderzoek’ gericht op het vinden (dus niet beantwoorden) van een vraag en het uitwerken van een uitgebreid ‘onderzoeksvoorstel’ (dat niet hoeft te worden uitgevoerd), verwacht men in Maastricht een ‘essay op basis van wetenschappelijk onderzoek’, en spreekt men in Nijmegen en Utrecht van het maken een ‘schriftelijk verslag’. Dat getuigt in ieder geval niet van het bestaan van een duidelijk, door de rechtswetenschappelijke gemeenschap gedeeld beeld van a. wat wij op het terrein van kennis en vaardigheden van het uitvoeren van academisch onderzoek van onze bachelorstudenten verwachten, en b. hoe wij denken dat zij die kennis het beste kunnen opdoen. Meer helderheid en afstemming daaromtrent, en empirisch onderzoeken hoe die verwachtingen het best gerealiseerd kunnen worden (door bijvoorbeeld onderzoek te doen naar de efficiëntie – in termen van het bijbrengen van kennis en vaardigheden – van de verschillende binnen de Nederlandse rechtenfaculteiten bestaande varianten van het bachelor-scriptietraject), zou denk ik niet misstaan.

De materiële eisen (meestal geformuleerd als beoordelingscriteria) waaraan bachelor- of masterscripties moeten voldoen, zijn over het algemeen inmiddels wel terug te vinden – al is het soms wel even goed zoeken – in scriptiehandleidingen, vakbeschrijvingen en/of onderwijs- en examenreglementen.7 Op een enkele uitzondering na zijn zij vrij abstract geformuleerd. Veel terugkomende criteria zijn taalgebruik, de aanwezigheid van een duidelijke onderzoeksvraag/probleemstelling die ook daadwerkelijk wordt beantwoord, een logische structuur en argumentatie, vakinhoudelijke juistheid en een zorgvuldige omgang met onderzoeksmateriaal.8 Zo geformuleerd kan zowel student als begeleider daar echter nog tal van verschillende kanten mee op.9 Het is dan ook niet zo gek dat de roep om operationalisering, of in ieder geval meer empirisch inzicht in hoe studenten en begeleiders dergelijke criteria interpreteren, steeds vaker te horen is.10 Opvallend is ook dat originaliteit en relevantie, zowel in de rechtswetenschap11 als andere disciplines12 aangemerkt als misschien wel de belangrijkste criteria voor academisch onderzoek, alleen in de masterscriptiehandleiding van de Rijksuniversiteit Groningen als beoordelingscriterium worden genoemd. Betekent dit dat van de rechtenstudent verwacht wordt dat zij leert academisch te onderzoeken, zonder origineel te hoeven zijn? Of moet men wel origineel zijn, maar ligt die eis verscholen in bijvoorbeeld de eis van een geëxpliciteerde onderzoeksvraag?13

Dit alles bij elkaar genomen, roept verschillende vragen op. Beschikt de gemiddelde student met een bachelor- of masterdiploma behaald in Utrecht over hetzelfde kennis- en vaardighedenarsenaal op het gebied van academisch onderzoek als de gemiddelde student die zijn opleiding heeft gevolgd aan de Radboud Universiteit? Zou dat überhaupt moeten, of (en zo ja op welke gronden) kunnen eventuele verschillen gerechtvaardigd worden? Antwoorden op dergelijke vragen zijn er momenteel simpelweg niet. Het wordt hoog tijd dat wij als discipline ervoor zorgen dat wij – sámen, en op korte termijn – helder voor ogen krijgen wat wij van een bachelor- en masterscriptie verwachten (vooral qua functie in de opleiding en de daarmee te verkrijgen kennis en vaardigheden)14 en wat de gemiddelde student aan tijdsinvestering, onderwijs (al eerder in de bachelor-opleiding?) en begeleiding nodig heeft om aan die verwachtingen te kunnen voldoen. 

 

Mr. dr. M.V.R. Snel is als universitair docent verbonden aan het Tilburgs Instituut voor Privaatrecht en doet daarbinnen voornamelijk onderzoek naar de methoden en methodologie van (privaat)recht en (privaat)rechtswetenschap. Deze Opinie is ook gepubliceerd in NJB 2017/1076, afl. 20.

 

Bron afbeelding: Charly W. Karl

 

  1. Bijv. J.C. Coolsma & K.F. Schuiling, De kleine scriptiegids. Stappenplan met schrijftips voor juristen en bestuurswetenschappers, Bussum: Coutinho 1995, p. 25.
  2. Inmiddels zijn er wel een paar artikelen verschenen. Zie I. Curry-Sumner & M. van der Schaaf, ‘The Theory and Practice of Teaching and Guiding Legal Research Skills’, Recht en Methode in onderzoek en onderwijs 2011-1; M.G. IJzermans, ‘Lessen geleerd: onderwerp, object, en theoretisch kader van rechtswetenschappelijk onderzoek’, Law and Method, 2015-2; M.V.R. Snel, ‘De ‘goede’ onderzoeksopzet als succesfactor voor de juridische scriptie’, Ars Aequi, 2017-6.
  3. Wel met de kanttekening dat de scriptie in Rotterdam, meer ECTS kan beslaan. In Tilburg, Maastricht en Amsterdam (VU én UvA) beslaat de masterscriptie 12 ECTS, in Utrecht 15.
  4. Bij de masterscriptie varieert het aantal vereiste woorden tussen de 17 000 (Nijmegen en Groningen) en 8000 (het minimum in Maastricht) woorden. Tilburg, Rotterdam, Utrecht en Leiden vragen de scriptiestudent een stuk van tussen de 10 000 en 15 000 woorden te produceren.
  5. Ik merk in dit verband ook nog kort op dat de eisen voor toelating tot het bachelor-scriptietraject per faculteit uiteenlopen. Een aantal faculteiten (Nijmegen, Rotterdam) stelt bijvoorbeeld als eis dat vakken/cursussen gericht op de taalvaardigheden van de student zijn afgerond, terwijl andere enkel kijken naar het aantal behaalde ECTS (meestal 120, in Maastricht 60).
  6. Alleen indien meer dan één bachelor-opleiding wordt gevolgd, zal een student een bachelor-scriptie moeten schrijven. Zie OER 2015-2016, art. 7 lid 5.
  7. Waar ik deze niet aantrof, verwacht ik dat deze binnen de afgeschermde omgeving van Blackboard gepubliceerd zijn.
  8. Opvallend is dat men in Nijmegen ook als beoordelingscriterium voor de bachelor-scriptie ‘minstens verwijzingen naar twee handboeken, vier tijdschriftartikelen en twee arresten van de Hoge Raad’ hanteert.
  9. Ondanks allerlei maatregelen blijkt de manier van begeleiden en beoordelen nog in (te) sterke mate af te hangen van de persoon van de begeleider. Dat maakt dat het zelfs voorkomt (meer dan men zou hopen!) dat studenten strategisch kiezen om de scriptie te schrijven bij een bepaalde afdeling of scriptiebegeleider omdat daar of door hem/haar coulanter wordt opgetreden dan op andere plekken.
  10. Zie bijv. M.V.R. Snel, Meester(s) over bronnen. Een empirische studie naar kwaliteitseisen, gevaren en onderzoekstechnieken die betrekking hebben op het brongebruik in academisch juridisch-dogmatisch onderzoek, Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 203-207. In deze dissertatie worden verschillende kwaliteitscriteria al nader geoperationaliseerd. In een andere context – de criteria die door tijdschriftredacties worden gehanteerd –, zie R.A.J. van Gestel, ‘Kwaliteit van juridische publicaties: Over ranking, peer review, sciëntometrics en vertrouwen in alternatieve evaluatiemethoden’, in: Kwaliteit als keuze (Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 2015-I), Deventer: Kluwer 2015, p. 243-378, waaraan bijvoorbeeld door Ars Aequi expliciet gehoor is gegeven. Zie Redactie Ars Aequi Maandblad, ‘Kwaliteit van Juridische Publicaties’ (redactioneel), Ars Aequi 2016-2, p. 72-73.
  11. Bijv. Commissie Voorbereiding Onderzoeksbeoordeling Rechtsgeleerdheid, Oordelen over Rechten, Utrecht: VSNU 2005, p. 29.
  12. Bijv. B.E. Lovitts, Making the Implicit Explicit, Creating performance expectations for the dissertation, Sterling: Virginia 2007, p. 10-12.
  13. In de scriptiehandleiding van de Universiteit Utrecht trof ik (als enige) iets dergelijks aan.
  14. Over de materiële eisen kan en mag men natuurlijk wel verschillend denken.
Over de auteur(s)