De digitale economie is een Umwertung aller Werten. Het grootste taxibedrijf ter wereld (Uber) heeft geen taxi’s, het grootste winkelbedrijf ter wereld (Amazon) heeft geen winkels, het grootste filmvertoonbedrijf ter wereld (Netflix) heeft geen bioscopen, het grootste muziekverkoopbedrijf ter wereld (Spotify) heeft geen voorraad en het grootste hotel(achtige) bedrijf ter wereld (Airbnb) heeft geen hotels. Dat is even wennen, ook voor de belastingheffers.
Dergelijke bedrijven, zoals ook Facebook, Google, Alibaba, Blablacar, Booking.com en Zalando, hebben een significant digital presence in bijna elke nationale markt behalve Noord-Korea, maar ontsnappen vaak aan de nexus voor de heffing van winstbelasting in die markt omdat de traditionele aanknopingspunten daarvoor en de traditionele winsttoerekeningsregels niet op hun digitale bedrijfsmodel passen. Het begrip ‘vaste inrichting’ dat dient om het winstbronland te bepalen, en de transfer pricing regels om winsten toe te rekenen stammen uit begin vorige eeuw, toen de stoomtram nog reed. Een ‘vaste inrichting’ is een fysieke aanwezigheid in een land (kantoor, fabriek, bouwplaats, mijn, personeel). Digitale aanwezigheid (alleen online) is echter noch ‘vast,’ noch een ‘inrichting’. Zelfs als een vaste inrichting in een land valt te construeren, kan daar met de oude regels vaak niet adequaat winst aan worden toegerekend omdat digitale dienstverleners vooral drijven op intangibles (immateriële activa), waarvan de waarde moeilijk te schatten is en wier bijdrage aan de winst moeilijk over individuele landen te verdelen valt. Digitale platforms, met name die van buiten de EU, betalen daardoor weinig of geen winstbelasting in de EU, hoewel de honderden miljoenen gebruikers van bijvoorbeeld Facebook en Google in de EU een enorme winstgenerator zijn doordat zij voor adverteerders waardevolle data opleveren en een waardevolle doelgroep zijn voor diezelfde adverteerders (si le produit est gratuit, c’est toi le produit), en hoewel de EU-abonnées van Spotify en Netflix een enorm bedrag betalen voor de digitale film- en muziekdiensten.
Zonder fysieke aanwezigheid in een land is het lastig winst toerekenen aan dat land, zoals Frankrijk ondervond toen het vergeefs probeerde Google aan te slaan voor honderden miljoenen euro’s. Volgens de Commissie betalen traditionele bedrijven in de EU effectief tussen de 21 en 23,2% belasting over hun winsten, maar de in omvang en winst snel gegroeide digitale dienstverleners slechts tussen de 8,5 en 10,1%. Het vaste inrichting-begrip moet dus omgebouwd worden om ook digitale aanwezigheid te vangen, en de winsttoerekeningsregels moeten herzien worden om de winst uit immateriële activa van digitale dienstverleners te verdelen over de gebruikerslanden op basis van de waardecreatie (zoals genereren en verkoop van gebruikersdata). Als elke EU-lidstaat daarvoor zijn eigen wiel gaat uitvinden, zou dat de digitale innovatie in de EU frustreren, de interne markt fragmenteren, en de EU verzwakken tegenover andere handelsblokken. De Commissie heeft daarom richtlijnvoorstellen gedaan voor een gemeenschappelijke aanpak. Zij stelt een herziening van de vennootschapsbelastingen voor die kort gezegd inhoudt dat een digitale dienstverlener geacht wordt een vaste inrichting in een lidstaat te hebben als hij per jaar meer dan € 7 miljoen in die lidstaat omzet, of meer dan 100.000 gebruikers in een jaar in die lidstaat heeft, of in een jaar meer dan 3.000 overeenkomsten tot digitale dienstverlening met bedrijven sluit in die lidstaat.
Maar deze lange-termijnoplossing werkt alleen als eerst alle belastingverdragen met derde landen heronderhandeld worden, want in al die verdragen staat de ‘oude’ vaste-inrichtingdefinitie. En, zoals Keynes in 1923 al schreef: ‘In the long run, we are all dead’. De lidstaten willen daar niet op wachten en met name de VS zullen op dit punt niet snel bewegen. Daardoor dreigt een lappendeken van nationale Alleingänge. De Commissie stelt daarom voor de korte termijn een ‘quick fix’ voor, bestaande uit een digital services tax (DST), een indirecte belasting op opbrengsten uit specifiek die digitale activiteiten die momenteel geheel ontsnappen aan winstbelasting omdat vooral de gebruikers (u en ik) de waarde creëren (de user generated data). Het gaat om de winsten uit (i) verkoop van online advertentieruimte (bijvoorbeeld Google en Facebook), (ii) digitale bemiddeling die gebruikers in staat stelt met elkaar te handelen (bijvoorbeeld Uber, Airbnb en Ebay) en (iii) verkoop van user generated data (bijvoorbeeld Google en Facebook). Aan de DST worden alleen digitale dienstverleners onderworpen die wereldwijd jaarlijks meer dan € 750 miljoen omzetten en binnen de EU meer dan € 50 miljoen, want ‘smaller start-ups and scale-up businesses’ moeten er niet door gefrustreerd worden. De Commissie stelt een tarief voor ad 3% over de opbrengst uit deze specifieke digitale activiteiten en rekent daarmee op een belastingopbrengst van € 5 miljard per jaar. Dat is een schamel bedrag. Alleen het budgettaire verlies als gevolg van BTW-fraude in de EU wordt al geschat op € 50 miljard per jaar. De DST lijkt dan ook niet zozeer gericht op opbrengst als wel op equalization: heffing van een specifieke sector die niet of niet genoeg bijdraagt. Zij lijkt daarmee eerder op een accijns op bepaalde digitale diensten dan op een winstbelasting of een omzetbelasting.
De heffingscriteria van de DST zijn neutraal, maar zij zal vooral Amerikaanse bedrijven treffen, want big tech zit nu eenmaal vooral in de VS. Dat kan voor de VS een excuus zijn om section 891 van de Internal Revenue Code van stal te halen, dat de president de bevoegdheid geeft om het belastingtarief te verdubbelen voor burgers en bedrijven uit landen die volgens hem Amerikaanse bedrijven aan ‘discriminatory or extraterritorial taxation’ onderwerpen. Dan hebben we behalve een trade war ook een tax war.
Dit Vooraf is verschenen in NJB 2018/1296, afl. 26.
Bron afbeelding: ActuaLitté (Amazon on Mars (The Economist, 21-27 juin 2014))