Een verblijfsstrafbaarstelling die journalisten en humanitair hulpverleners belemmert en onschuldigen in het kader van terrorisme criminaliseert

Binnenkort stemt de Eerste Kamer over het wetsvoorstel "Strafbaarstelling verblijf in een door een terroristische organisatie gecontroleerd gebied” (35 125). In het hier reeds beschikbare en in december in Delikt en Delinkwent te verschijnen artikel ‘Het strafrechtelijk verbod van verblijf in een terroristisch gebied. Grondslagenvragen, fundamentele kritiek en enige rechtsvergelijking met Australië, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk’ zet P.H.P.H.M.C. van Kempen uitgebreid beargumenteerd uiteen waarom het wetsvoorstel niet dient te worden ingevoerd of in elk geval substantieel dient te worden aangepast. 

Het in het wetsvoorstel opgenomen nieuwe artikel 134b Sr bevat een ongekend vergaande oneigenlijke gevaarzettingsstrafbaarstelling. Deze veronachtzaamt bovendien fundamentele uitgangspunten van het Nederlandse materiële strafrecht doordat de ratio ervan niet in de materiële strafwaardigheid van het strafbaar gestelde gedrag ligt maar in feite in strafvorderlijke doeleinden. Hierbij geldt dat de strafbaarstelling personen die geen betrokkenheid bij of intentie gericht op terrorisme hebben toch in het kader van terrorismebestrijding binnen de reikwijdte van het strafrecht brengt. Daarbij komt ook nog dat de verblijfsstrafbaarstelling sterk problematisch is voor journalisten en hulpverleners om hun belangrijke werk adequaat in vrijheid en zo veilig mogelijk te verrichten in conflictgebieden. De verblijfsstrafbaarstelling als zodanig en in elk geval de reikwijdte ervan is niet wezenlijk noodzakelijk en evenmin proportioneel. Zonder wezenlijk aan de bruikbaarheid ervan af te doen, zijn diverse opties voorhanden om de grootste bezwaren ertegen weg te nemen. Ook deze worden in het artikel besproken.

Lees hier het artikel.

 

 

Bron afbeelding: flickr.com © 2018 European Union (photographer: Peter Biro)

Over de auteur(s)